- ceinture
- ceinture [sẽtuur]〈v.〉1 riem ⇒ ceintuur, gordel, band 〈van broek, rok〉2 middel 〈van lichaam〉 ⇒ taille3 omsluiting ⇒ omheining, ring♦voorbeelden:1 ceinture de maire • burgemeesterssjerpceinture de sécurité • veiligheidsgordel〈judo〉 être ceinture noire • de zwarte band hebben〈luchtvaart〉 attachez vos ceintures! • maak uw veiligheidsgordel vast!; 〈figuurlijk〉wees voorzichtig!desserrer sa ceinture • zijn riem een gaatje verzetten〈figuurlijk〉 se mettre, se serrer la ceinture, faire ceinture • de buikriem aanhalen2 coup au-dessous de la ceinture • stoot onder de gordel3 ceinture verte • groengordel, -strook 〈om een stad〉¶ ceinture! • helemaal niets!f1) gordel, riem, ceintuur2) kring, omheining
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.